MENORAH

 

Back to Bestiarium

 

 

Foto H.d.V. nov. ’94)

Zevenarmige kandelaar van de Tempel van Jeruzalem op de triomfpoort van Titus  (79-81)

                                                                             op het Forum Romanum in Rome.

 

Terwijl het breedarmig kruis als een bestuurlijk symbool kan worden uitgelegd en de Davidsster als een krijgskundig symbool, kan de menorah of zevenarmige kandelaar ook wel als een religieus symbool worden gezien. Al in het 2e millennium v.C. komen bolletjes als symbolen voor sterren voor.[1]) Zij zijn dan gerangschikt om een andere, grotere bol heen die vermoedelijk de maan moet voorstellen. In de Babylonische en Assyrische wereld werd een groepje van zeven sterren (de Pleiaden) wel als symbool gebruikt, misschien voor de „Zeven Vorsten” die vazallen of onderkoningen van Assyrië zouden kunnen zijn. Deze „Zeven Vorsten” staan afgebeeld op een rotsrelief in Maltai [2]) uit de tijd van Senacherib (704-681) maar ook op een relief in het koninklijk paleis in Niniveh.[3]) uit de tijd van Ashurbanipal (668-627). In die tijd (vanaf 722 v.C.) behoorde Israel tot het Assyrische Rijk. De redenering luidt dan dat de lampen de Pleiaden en de zeven onderkoningen van Assyrië symboliseren en dat de menorah dus het symbool is van de „Zeven Vorsten”. Zo gezien is de menorah dus een bestuurlijk symbool.[4]) In het moderne gebruik echter moet de menorah gezien worden als een religieus symbool waarvoor ook de opstelling in de tempel pleit. Evenzeer pleit hiervoor dat in de Christelijke symboliek het gelijkarmige kruis als bestuurlijk symbool op zijn plaats is gebleven maar de menorah vervangen is door het latijnse kruis waarvan vaststaat dat het een religieus symbool is.

            De menorah komt voor het eerst voor op een munt van Matthatias Antigonus II (40-37) maar de beroemdste menorah is die welke in de Tempel in Jeruzalem stond opgesteld en die in het jaar 70 n.C. door Titus Flavius Vespasianus  werd meegenomen naar Rome. Het vervoer van de menorah uit de Tempel staat op de zgn. Triomfboog van Titus in Rome afgebeeld.

            Over de menorah van de Triomfboog van Titus schrijft de Encyclo­paedia Judaica het volgende:

            De belangrijkste getuigenis over de vorm van de menorah in de Tempel is de kandelaar op de Triomfboog van Titus in Rome die be­schouwd moet worden in betrekking tot de beschrijving door Josephus. Slechts drie zijden van iedere achthoek zijn zichtbaar. Er staan reliefs op binnen een driedubbele lijst: in het bovenste in het midden staan twee tegenoverelkaar staande adelaars met een loofkroon in hun snavels in de andere staan verschillende soorten zeemonsters. Het bovenstuk van de menorah is min of meer in overeenstemming met de bijbelse traditie en archeologisch bewijs. 

            Het probleem met de menorah op de Boog van Titus is het voetstuk dat bestaat uit twee achthoekige delen. Hoewel de afmetingen vrij groot zijn maken zij toch de betrouwbaarheid van de maker niet twijfelachtig omdat dit een kenmerk was van de Romeinse en later de Christelijke kunstenaars. Wat deze voorstelling van het voetstuk wel verdacht maakt is dat volgens joodse bronnen en archeologische vondsten de menorah op drie poten stond, gewoonlijk op drie leeuwenpoten. Deze poten zijn heel goed te zien op het Nirim Mozaïek (afgebeeld). De bijbel spreekt van de yerekh van de kandelaar  [5]) die Rashi verklaart als een plaat met drie poten en zo verschijnt hij op een muurschildering in Dura-Europos en misschien op de munt van Mattathias Antigonus, de enige antieke munt waarop een menorah staat. [6]) De weinige overgebleven exemplaren van deze munt zijn echter slecht bewaard en slechts één ervan toont, behalve de plaat ook een korte  voet.

            Dit verschil tussen de Boog van Titus en de overige bronnen hebben aanleiding gegeven tot een levendige discussie die begon met De Spoliis van Relandus (1716) waarin werd betoogd dat, op grond van het bijbelse verbod op het afbeelden van dieren, het voetstuk van de menorah op de Boog van Titus niet het oorspronkelkijke kon zijn. In feite is er, zoals E. Cohn-Werner uiteenzette, een verschil tussen het boven en onderstuk van de menorah. Het bovenste deel dat dateert uit de tijd van de latere Hasmoneische koningen (40 v.C.- 44n.C.) toont kenmerken van een late Hellenistische stijl, terwijl het voetstuk typisch is voor een latere Romeinse stijl. Belangrijk is ook de getuigenis van Josephus die de menorah vaak moet hebben gezien, zowel in Jeruzalem als in Rome en die in dit opzicht betrouwbaar is gebleken, bijvoorbeeld door de opgravingen in Masada. Of zijn beschrijving de authenticiteit van de menorah bevestigd of logenstraft hangt af van de interpretatie van zijn woorden. Volgens W. Eltester [7]) moet ό μέν γάρ μέσος ήν κιωνέκ της βάσεως πεπγώς worden vertaald met „het middenstuk stond stevig op het voetstuk” wat in overeenstemming zou zijn met de menorah op de Boog van Titus. Een andere interpretatie is dat het middenstuk uit het voetstuk „oprees” en dat het er één geheel mee vormde. Dit zou niet alleen in overeenstemming zijn met  Numeri 8:4 maar ook met de bewering van Josephus die voorafgaat aan het bovenstaande citaat dat deze menorah verschilde van die die algemeen in gebruik waren. Deze werden samengesteld uit verschillende delen. [8])

            Verschillende pogingen zijn ondernomen om het probleem op te lossen. Opperrabbijn  Isaac Herzog stelde, nadat hij alle andere mogelijkheden had opgesomd, voor dat het eigenlijke voetstuk was gebroken bij het vervoer van Jeruzalem naar Rome en was vervangen door een Romeins. Een andere hypothese is dat om de menorah in de triomftocht zonder ongelukken te kunnen vervoeren een Romeinse kunstenaar een doosvormig voetstuk maakte om hem steviger te laten staan. Een derde mening is dat de menorah van de Boog van Titus gemaakt is naar een ander voorbeeld, misschien één die aan Rome door Herodes werd gegeven. Het is ook zo dat Josephus (Oorlogen, 6: 388) vertelt dat na de verovering van Jeruzalem een priester „twee kandelaars gelijk aan die in de Tempel” aan Titus gaf. De Talmud (Hag. 26b, 27ª) maakt ook gewag van duplicaten en triplicaten van al het tempelgerei voor het geval de originele stukken werden  ontwijd. De Talmud van Jeruzalem (Hag. 3:8; 79d) en de Tosefta (Hag. 3:35) vermelden de schoonmaak van de menorah op sabbath die de lachlust van de Sadduceeën opwekte. Dit zou niet zijn gebeurd als er een duplicaat van was maar in ieder geval lost het het probleem van de Boog van Titus niet op omdat de copie er precies zo uitgezien zou hebben als het origineel.

            Hoewel de menorah van de boog van Titus heel bekend was – de Middeleeuwse pelgrimsgids Mirabilis Urbis Romæ maakt gewag van de arcus septem lucernarum – werd hij in de Late Keizertijd en de Middeleeuwen niet nagemaakt. Terwijl kerkkandelabers en afbeeldingen in manuscripten dierklauwen laten zien is er slechts één voorbeeld van het type van de Boog van Titus bekend: de gotische kandelaar in de Sta. Maria i Vulturella nabij Rome. [9])”

 

Over de discussie kan gezegd worden dat, ook al af te leiden uit andere en latere afbeeldingen  van de menorah, het Hellenistisch-Romeinse voetstuk zeker niet bij de menorah in zijn oorspronkelijke vorm heeft gehoord maar er mogelijk, inderdaad ter wille van de stabiliteit tijdens het vervoer, later aan is toegevoegd. De eigenlijke menorah uit de tempel bestaat dan alleen uit het bovenstuk dat voor een vaste opstelling in de tempel voldoende stabiel moet zijn geweest.

            Ons interesseert echter niet zozeer de vorm die de kandelaar moet hebben gehad als wel de functie die zij in het joodse staatkundige bestel vervulde. Gesuggereed werd dat de kandelaar dateert uit de tijd dat Palestina een onderdeel vormde van het Assyrische Rijk dat in 722 Israel en het Perzische Rijk dat in 586 ook Judea veroverde. Deze periode waarin het gebied werd bestuurd door stadhouders of onderkoningen duurde tot 165 v.C. toen weer een souvereine joodse staat werd gesticht die het overigens niet lang uithield. In die tijd, van 537 tot 105 was in Jeruzalem alleen het religieuze gezag in joodse handen terwijl het gewapende gezag pas in 165 door joodse leiders werd uitgeoefend. Het is dus waarschijnlijk dat de symbolen van Palestina behoren tot de Mesopotamische staatssymboliek die er bijna 700 jaar en in Judea ruim 500 moet zijn gebruikt. Anderzijds is ook de Egyptische invloed niet te onderschatten omdat de eerste vermelding van de menorah voorkomt in Exodus dat in de Egyptische tijd (van de Ptolemeeën (323-198), Palestina werd in 217 door Egypte veroverd) moet zijn te plaatsten. In deze tijd moeten nieuwe staatssymbolen zijn uitgereikt door de Egyptische farao omdat aan de Mesopotamische overheersing (die werd voortgezet door de Seleuciden) toen een einde kwam. De menorah is dan een compromis tussen de oude Mesopotamische en de nieuwe Egyptische traditie.

In Exodus worden ook andere staatkundige symbolen en instellingen beschreven zoals de ark, de tafel en het tabernakel. Daarnaast werd een belastingheffing of tribuut vastgesteld (Exodus 25 1-7) en kwam een wetgeving tot stand. Dit kan nauwelijks anders uitgelegd worden dan dat er onder Mozes een staatsregeling tot stand kwam waarin de verhouding tussen de landsheer (in dit geval de Egyptische farao) en de joden werd geregeld.

 

* Een hypothese kan zijn dat de kandelaar al uit de tijd van de Assyrische of Babylonisch –Medische tijd dateert. Juda was vanaf 722 tot 586 een vazalstaat en nadien tot 165 een onderdeel van de grote rijken Babylon, Perzië en Egypte. De zeven stammen van Juda: Benjamin, Dan, Jerachmeel, Kaleb, Keniter, Othniel en Simeon zouden dan door de lichten van de kandelaar worden weergegeven. Het pentagram of Salomonszegel zou, omdat dit symbool van Egyptische oorsprong is, nog uit de tijd van de Egyptische bezetting dateren en zou dan betrekking hebben op een Egyptische gouverneur in Palestina.

            Een belangrijk ogenblik in de geschiedenis van Israel moet de ontworsteling aan het Egyptische bewind onder Saul (1015-1000) en David (1014-965) zijn geweest. Vanaf toen is de staat Israel te beschouwen als een republiek waarvan de oppergod in de vorm van de Egyptische Farao voortaan onbenoemd was, een situatie die in Israel tot de Assyrische verovering in 722 en in Judea tot de Babylonische verovering in 586 kon worden volgehouden. Opnieuw was deze situatie reëel onder de Hasmoneïsche monarchie die zich had ontworsteld aan het Hellenistische bewind van de Ptolemeeën.

            In de Hasmoneïsche periode (116-37) moeten de symbolen van de Joodse staat hun definitieve vorm gekregen hebben.  Hierbij werd het kruis het symbool van het bestuurlijke gezag, de zevenarmige kandelaar het symbool van het religieuze gezag en het hexagram het symbool van het gewapende gezag. Als rijkssymbool kan ook hier de zon worden beschouwd.

            De prominente plaats die de Romeinen aan de zevenarmige kandelaar toekenden kan samenhangen met de omstandigheid dat in de Hasmoneïsche staat het gezag enkele malen werd bekleed door de hogepriester die niet de titel van koning droeg. Dit was het geval met Jonathan (hogepriester 152-143) en Hyrcanus II (hogepriester 67 en 63-47). Uiteindelijk werd het joodse staatsgezag in de tijd van Titus nog slechts uitgeoefend door de hogepriester aangezien de andere twee gezagsbereiken al in handen waren van de Romeinen.

            Zoals bekend mag worden verondersteld zijn de joodse symbolen voor een gedeelte overgenomen door de Christenen die als een belangrijke joodse secte kunnen gelden. Zij werden geformaliseerd door Constantijn de Grote die het Christendom als godsdienst erkende en halverwege zijn loopbaan het christusmonogram als symbool van zijn militaire gezag aannam.

            Het hexagram verdween daarbij niet maar werd door sommige andere joods-christelijke groeperingen verder gebruikt. Het meest opvallend is het gebruik door de monophysitische kerken en in het bijzonder in de Ethiopische kerk waarin het symbool tot de val van Haile Selassie een belangrijke plaats innam. Als loot van dezelfde monotheïstische stam als het jodendom en het chistendom komt het hexagram eveneens in een islamitische context voor, soms in combinatie met een wassenaar, soms ook wel vrijstaand.

 

Bij het uitkristalliseren van het verschil tussen het jodendom en het christendom verschijnen er ook verschillende symbolen voor deze secten. Daarbij bleven de joden aan de zevenarmige kandelaar vasthouden terwijl de christenen een nieuw symbool in de vorm van een latijns kruis ontwikkelden. Dit kruis, oorspronkelijk een Romeins executiewerktuig waaraan de veroordeelde werd vastgenageld of –gebonden tot de dood er op volgde, duikt in het tweede kwart van de vierde eeuw op in de omgeving van keizer Constantijn. Rond het midden van dezelfde eeuw werden ook delen van het kruis waaraan Christus was terechtgesteld ‘gevonden’ en hieromheen ontwikkelde zich een belangrijke en lucratieve pelgrimage.

            Zoals ook het latijnse kruis werd begeleid door engelen, waarmee de institutie van de Christelijke kerk werd gesymboliseerd, zo werd ook de menorah wel begeleid door engelen en zou dan de synagoge als kerkelijke instelling moeten symboliseren. Afbeeldingen van de menorah gehouden door engelen zijn gevonden in de catacomben van Rome. 


 




Rock relief of Sennachrib King of Assyria704-681and Babylon 704-703

 

The best preserved of four similar panels of rock reliefs at Maltai, carved on the cliff-face on the southern side of the Dehok valley, by the road leading from Assyria to the Upper Zab valley. The assyrian king, probably Sennacherib (r. 704-681 bc), flanks a procession of seven deities on their animals, probably Aššur, Mulissu, Enlil or Sîn, Nabû, Šamaš, Adad and Ištar.

 

Deel van een zgn. Jaargetijdensarcophaag uit de catacomben van Rome.

Marmer, 70 Î 126 cm. Rome, Museo Nazionale Romano Inv. No. 67611.[10]

 

Van de Vier Jaargetijden die op het fragment hebben gestaan is alleen de Herfst ongeschonden bewaard gebleven en aan de linkerkant missen de Lente en de Zomer. In het midden staat een menorah op een schijf of clipeus die gehouden wordt door twee engelen. Naar analogie van ander symbolen die door engelen worden gehouden moet het arrangement worden uitgelegd als het symbool van de synagoge, de joodse godsdienstige organisatie.

 

 

 

 

About the Menorah of Titus’ Triomphal Arch the Encyclo­paedia Judaica writes the following:

 

The most important testimony for the form of the Temple menorah is the candelabrum on the Arch of Titus in Rome, which ought  to be considered in conjunction with Josephus’ description. Only three sides of each octagon of the arch are visible. They show reliefs within a threefold frame: in the middle shield of the upper cone two eagles face each other and hold a garland in their beaks; the other shields have different types of sea-monsters. The upper part of the menorah is, by and large, in accordance with biblical tradition and historical evidence. The hanging leaf-ornament of the middle shaft shows the oriental (Persian) origin (cf. the pillars of Persepolis). The problem of the Arch of Titus menorah is, however, its pedestal, which consists of two octagonal casings,  a smaller above the larger, giving a cone-shaped form. Though its proportions are rather large, it does not necessarily cast doubt on the fidelity of the sculptor, since this was a peculiarity of Roman – and later Christian – artists. What does make this representation of the pedestal suspect ist that according to all Jewish sources (cf. Men. 28b) and archeological finds the Menerah stood on three legs, usually lion’s paws. These paws are particularly distinct in the Nirim Mosaic. The Bible speaks of the yerekh of the candelabrum (Ex. 25:31), which Rashi explains as a plate with three legs [11]), and so it appears in the wall-paintings of Dura Europos and perhaps on the coin of Matthatias Antigonus, the only ancient coin depicting a menorah. The few extant specimens of this coin are, however, badly preserved, one only showing, besides the plate, a rudimentary foot.

            The divergence between the Arch of Titus and the sources has given  ride to a lively controversy beginning with Relandus’ De Spoliis … (1716) which maintained, on the basis of the biblical prohibition of depicting animals, that the pedestal of the menorah on the Arch of Titus could not be an authentic reproduction. In point of fact, as E. Cohn-Wiener pointed out, there is a difference in style between the lower and upper parts of the menorah. The upper part, dating from the time of the later Hasmonean kings, shows characteristics of late Hellenistic style, whereas the pedestal is typical of a later Roman style. Important too, is the evidence of Josephus, who must have seen the menorah often, and who has provided reliable in matters such as these, e.g., the Masada excavations. Whether his description supports or contradicts the authenticity of the Arch of Titus menorah depends on the interpretation of the relevant words used by him. According to W. Eltester [12]) the words ό γάρ μεσος ήν κίωνεκ τής βασεως πεπεγως should be translated “the central shaft arose firmly from the pedestal,” seeming to confirm the Arch of Titus representation which indeed gives this impression of weight and firmness. Another interpretation would be that the central shaft  “strechted” out of its pedestal, that it was of one piece with it. This would not only be in accordance with the biblical injunction of Numbers 8:4 (cf. Ex. 25: 31, 36; 37;:17, 22), but also with Josephus’ statement preceding the above quotation that the menorah was different from those in general use. These were put together from separate parts (cf. Pliny, Nat. Hist. 334, 6, 11).

            Various suggestions have been made to solve the difficulty. Chief Rabbi Isaac Herzog, after summing up all other proposals, suggested that the original pedestal had been broken in the transport from Jerusalem to Rome and was replaced by the work of a Roman artist. Another hypothesis is that of W. Wirgin [13]) who suggests that in order to carry the menorah in the triumphal processsion without mishap, a Roman artist built a boxshaped covering from relief plates – well known from Roman censers – around the base to give it greater stability. A third suggestion is that the menorah on the Arch of Titus had as its model another menorah, perhaps one given as a gift to Rome by Herod. In fact Josephus (War, 6:388) relates that after the capture of Jerusalem, a priest handed to Titus “two lampstands similar to those deposited in the Temple.” The Talmud (Hag. 26b. 27a) also mentions duplicates and triplicates of all Temple vessels in case the original ones were defiled. The Jerusalem Talmud (Hag. 3:8; 79d) and the Tosefta (Hag. 3:35) report the cleansing of the menorah on the Sabbath which provoked the derision of the Sadducees. This would not have been done had there been a duplicate but in any case it does not solve the problem of the Arch of Titus, since the duplicate would have been an exact replica of the original.

 

 

Back to Main Page

 

 © Hubert de Vries 2013-01.11. Updated 2020-10-06

 

 

 



[1] ) Op Babylonische zegels uit Kish en van de Kassitische dynastie. ð Iraq.

[2] ) Bij Dahuk (43° O.L. 36° 50’ N.B. ca.) op de weg van Niniveh naar de bovenloop van de Grote Zab (= Amadiyah).

[3] ) Coll. British Museum.

[4] ) De zeven sterren werden veel later ook overgenomen door de Chinese keizers en ze staan, verbonden door lijntjes, op het Chinese keizerlijke gewaad. Uit één en ander is ook af te leiden dat de sterren oorspronkelijk, althans in het Mesopotamische cultuurgebied, werden voorgesteld als bollen of penningen. Pas veel later werd de Egyptische ster in de vorm van een pentagram algemeen.

[5] ) Ex. 25:31: Gij zult een kandelaar van louter goud maken, van gedreven werk zal de kandelaar gemaakt worden, het voetstuk zowel als de schacht; de bloemkelken, met knoppen en bloesems, zullen daarmee één geheel vormen. 32 Zes armen nu zullen uit zijn zijden uitsteken: drie armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. 33 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem; en drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken. 34 Op de kandelaar vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems. 35 Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkomen; (aldus) bij de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken. 36 De knoppen en de armen zullen uit hem voortkomen, terwijl het geheel één gedreven werk van louter goud is. 37 Gij zult er zeven lampen voor maken en men zal die lampen erop zetten en het licht laten vallen naar de voorkant. 38 Zijn snuiters en bakjes zullen van louter goud zijn. 39 Van een talent louter goud zal men hem maken, met al dit gerei. 40 Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is.

[6] ) Zie ook: S. Shefer (ed.), Enziklopediyah le-Inyenei ha-Mishkan.,1 (1965), 126ff.

[7] ) In Michel-Bauernfeinds editie van Josephus, Oorlogen, 2, 2, 1969.

[8] ) Plinius’ Natuurlijke Historiën 34, 6, 11.

[9] ) Zie bibliografie bij P. Bloch.

[10] From: Symbols and Art in the Jewish Catacombs of Rome. (H.L. Leon)

[11] ) See S. Shefer (ed.): Enziklopedyah le-Inyenei ha-Mishkan…, 1 (1965), 126 ff.)

[12] ) in bibl. Cf. Michel-Bauernfeind’s edition of Josephus, Wars, 2, 2, 1969)

[13] ) IEJ 11, 1961, no. 3.